Afbeelding

Knikkerbaan

De voorstad bloeit

Zo oud als onze Andreas nu is, 11, construeerde ik knikkerbanen. Het tuinhok waar mijn vader zijn houtvoorraad bewaarde, leverde voldoende bouwmateriaal. Papa was zo iemand die elk latje bewaarde voor herstellingen. Hij bezocht regelmatig een werf in de buurt, waar hij selecteerde en kocht wat hij nuttig vond. Van een oude, doorkerfde plank met schroef- en spijkergaten, maakte hij een nieuwe. Mijn parcours begon bovenaan een ladder, meer dan twee meter hoog; het eindigde op de grond waar een eindstreep was getrokken. De baan was wel twintig meter lang. Problematisch waren altijd de afbakening en de ondersteuning van de renbaan. Daarvoor had ik veel materiaal nodig en het hout beschadigen mocht niet. Na een halve dag werken organiseerde ik proefritten. Ik testte of er nergens oponthoud of gaten waren, waarlangs de knikkers konden ontsnappen. Dan stelde ik ploegen samen, op basis van de kleuren en de omvang van de knikkers. Alles werd nauwkeurig genoteerd in een schriftje. Zo racete ik, elke dag, tot het donker werd. Dan sloot ik mijn boekhouding af, uitkijkend naar de volgende competitiedag.


Ik had zo mijn eigen favorieten, maar speelde het spel eerlijk. Ik werkte er hard voor om het circuit nog elke dag te verbeteren, maar de teleurstelling was steeds nabij, wanneer mijn eigen team niet won. Dat zorgde er regelmatig voor, dat ik de knikkerbaan afbrak, terwijl ik het hout zorgvuldig sorteerde in het houthok. Een week later stond ze er opnieuw. Ik tartte het lot, net als lottospelers of casinobezoekers. Geschokt door wat er om me heen gebeurde -opa die stierf tijdens zijn middagdutje, mijn beste vriend die plots onbereikbaar ver verhuisde naar een andere stad en mijn vader die maandenlang zwaar ziek was-, vroeg ik me af, hoe het leven van morgen en daarna, gedirigeerd werd. Er gebeurde zo weinig van wat ik wenste en die pijnlijke tegenvallers gaven me een dolksteek. “Flink zijn”, sprak mijn moeder me toe. “Het komt allemaal goed”. Al was ze niet meteen de knuffelende troosteres, ze gaf zelf wel het voorbeeld. Op vrij hoge leeftijd ging ze werken in een drukkerij, om de eindjes aan elkaar te knopen, terwijl haar man ziek was. Ook dat was onvoorspelbaar en ingrijpend. Mama was altijd thuis geweest.


Zo oud als onze Pieter-Jan nu is, 16, ging ik op zoek naar houvast en verklaringen. Kon ik het heden en de toekomst in eigen handen houden? Of was mijn leven een merry-go-round van onvoorziene pijn, verrassing, verlies en winst, leidend naar die enige zekerheid van de dood, waarvan ook het moment niet vaststond? Die somberheid namen mijn ouders me kwalijk. “Somberheid?”, reageerde ik dan. “Realisme, ja.” Wat niet belette dat ik de klassieke cultuur indook en er naar antwoorden zocht. In de Griekse mythologie leggen drie schikgodinnen, afgebeeld als lelijke oude vrouwen, de lotsbestemming van de mens vast. Als iemand wordt geboren, bepalen zij hoe zijn leven zal verlopen, wat hem overkomt en wanneer hij sterft. Ze werken met meetlatten en levensdraden en iedereen is aan hun grillen onderworpen. Alle weerstand is zinloos.


“Zal je voorzichtig zijn, als je de straat oversteekt?” “Gaat het goed met je zwangerschap?” “Zijn we wel veilig als het oorlog is?” De vragen alleen al verraden onzekerheid. In een seconde kan alles veranderen. Je kan winnen en verliezen. Ja, alles verliezen. Vrijmoedig, maar machteloos kan je knikkerbanen bouwen en de hoop koesteren. Je kan de mensen om je heen welgemeend een gelukkig jaar toewensen, in de collectieve en solidaire verwachting dat inderdaad alles voorspoedig verloopt. Dat doen we dan ook. Laat de knikkers rollen.